Op 19 april 2007 sprak de grote wijsgeer, wetenschapper en literator, tevens minister van cultuur en wetenschappen, prof. dr. Ronald Plasterk tijdens de behandeling van het wetsvoorstel voor de Wet op het specifiek cultuurbeleid in de Tweede Kamer de historische woorden: ‘Wat de Kamer vandaag doet, is vrij ongekend in een democratie: er worden bevoegdheden weggegeven. De Kamer had de bevoegdheid om per instelling te besluiten welke subsidie zij wel of niet wilde geven, zij had al eerder aangegeven dat niet meer te wensen, en dat wordt vandaag bekrachtigd.’ Men kan zich afvragen of de Kamer het wetsvoorstel wel goed heeft gelezen. Het opheffen van de bemoeienis van de Kamer met ieder afzonderlijk subsidieverzoek is één, het grotendeels uitschakelen van de Kamer waar het de voornemens voor het algehele cultuurbeleid van de regering betreft, is heel wat anders.
Plasterk noch enig lid van de Tweede Kamer kon destijds bevroeden dat allerlei krachten aan de randen van het nationale artistieke bedrijf zich vanaf dat moment likkebaardend opmaakten om de rol van de Tweede Kamer met toenemend enthousiasme over te nemen, tegen betaling uiteraard, dat spreekt vanzelf.

Theo Loevendie 4tet in Shaffy, ‘het theater waar alles kan’. Jaren ’70.
Daar zitten we dan mooi mee: één van de meest in het oog springende verschijnselen van de ongebreidelde bemoeizucht van de sinds 2007 over de kunstwereld uitgestorte adviezen, aanbevelingen en ‘vrijwillig toe te passen zgn. codes’ is wel de Code Cultural Governance. Ik zeg met opzet één van de erupties van het inmiddels ondoorgrondelijke, maar nogal dwingend optredend conglomeraat van ambtenaren, zelfbenoemde deskundigen, advies- en (niet wettelijk erkende) scholingsbureaus en baantjesjagers.
Helaas is bovengenoemde ontwikkeling mede in de hand gewerkt door het ronduit slappe gedrag van veel kunstinstellingen zelf. Op zich niet verbazingwekkend, het zijn tenslotte voornamelijk mkb-bedrijven, vergelijkbaar in omvang, personeelsbestand en omzet met de meerderheid van de ondernemingen in het bedrijfsleven zoals sigarenboeren, hovenierbedrijven, schilders en loodgieters, garagebedrijven of uitgeverijen. De grotere toneel- en danshuizen, mediabedrijven, festivals en omroepen, door wijlen Jan Kassies aangeduid met de verzamelnaam ‘openbare nutsbedrijven’, laat ik in dit betoog buiten beschouwing.
In hun streven naar erkenning en vooral om de schijn te wekken serieus genomen te moeten worden is zo’n dikke 50 jaar geleden bij al die piepkleine en (iets) grotere stichtingen en stichtinkjes die samen het grootste deel van de kunstwereld vormen, het commissarismodel ingevoerd. Bij een van de toenmalige voorbereidende brainstormen op het kantoor van DNB en in bijzijn van Wim Duisenberg was ik aanwezig. Zelden zo’n gekkenhuis meegemaakt. Daar bleek weer eens dat, in tegenstelling tot de wetenschap, er van enig vermogen om naar elkaar te luisteren, een consistente zin uit te spreken of te beseffen dat men praat als een kip zonder kop geen sprake was. Het was toen, net als nu, ieder voor zich en God voor ons allen.
Zoals te verwachten was werd het commissarismodel uit het bedrijfsleven in de vorm van een Raad van Toezicht zónder enige substantiële discussie ingevoerd. Dat heeft, moet ik toegeven, in een aantal instellingen een minimum aan bestuursethiek gebracht, een verbetering bij de situatie waarbij nogal wat kunstinstellingen werden bestuurd door de betrokkenen zelf. De nogal ondoordachte en plompverloren invoering van deze extra bestuurslaag heeft echter tot op heden geen waarneembare waarde toegevoegd aan het kunst- en cultuurbedrijf. Te vaak wordt de leiding van de instelling gehinderd door de storende en stuitende incompetentie van nogal wat raden van toezicht. Het uitblijven van enig serieus onderzoek naar effectiviteit en rendement van het verschijnsel op zich helpt de zgn. ‘professionalisering van het toezicht’ niet echt, in tegendeel. Om vooral maar voor vol te worden aangezien werden de raden volgeplempt met accountants, marketingtypes, filiaalhouders van de plaatselijke boerenleenbank, notarissen en een enkele wetenschapper. Daarmee het algemeen heersende vooroordeel versterkend dat er in die kunstsector eens goed strak en zakelijk bestuurd moet worden. Kennis van de inhoud van het werk is dan geen pre. Heel gek als men beseft dat de raden van commissarissen van banken veelal bestaan uit bankiers of minstens worden voorgezeten door de vorige directievoorzitter en in de raden van toezicht van ziekenhuizen altijd een betrokken praktijkdeskundige zoals een chirurg of internist zit.

Royal de Luxe tijdens Amsterdam Culturele Hoofdstad 1987 – Een toekomst voor ideeën
Natuurlijk zal ook in de kunstwereld een raad nooit voor 100% uit vakspecialisten bestaan, maar toch in zodanige mate dat het toezicht op de bestuurder/directeur niet uitmondt in de totale teloorgang van de kunstinstelling omdat de raad van toezicht in feite de leiding overneemt als ware het de wasknijperfabriek die voor de meeste van hen immers geen geheimen kent. Met enige regelmaat blijkt dat zo’n raad maar wat doet, of nog erger, bij het minste zuchtje tegenwind vanuit de organisatie, de concurrentie, pers of de samenleving, bereid is de bestuurder/directeur in zijn/haar hemd te zetten, terwijl die oorverdovend krachtig gesteund had moeten worden. Dat is namelijk wat de kunstwereld werd voorgespiegeld omdat het zou leiden tot het permanente debat over de voorwaarden voor voortgaande innovatie en kwaliteitsverbetering dat in geen enkele democratische samenleving mag ontbreken. Was dat niet één van de voornaamste doelstellingen van het voormalige Kunstenaarsverzet bij het inrichten van een naoorlogs kunstbeleid?
Een betere naam voor de RvT zou dan ook moeten zijn: Raad voor Ondersteuning, Bijstand en Toezicht met als belangrijkste taak het terzijde staan van de directie. Het kan dan dus géén zelfstandig buiten beleid en praktijk staand orgaan met vrijwel ongelimiteerde bevoegdheden zijn zonder enige verantwoordingsplicht. Dat is in de corporate world, waar het RvT/commissarismodel van is afgekeken wel anders. Daar zijn het in laatste instantie de aandeelhouders die de Raad van Commissarissen ter verantwoording roepen, zij zijn immers de eigenaren van het bedrijf.
Dat roept de vraag op wie de eigenaar is van het kunstbedrijf waaraan de RvT verantwoording zou moeten afleggen. Zolang dit volstrekt onduidelijk is pleit ik ervoor dat de directie de baas is en alle beslissingen neemt, óók wie er wordt uitgenodigd zitting te nemen in de RvT. Het gaat tenslotte om het hoogst mogelijke artistiek/inhoudelijke resultaat. De raad van toezicht verleent steun, bijstand en expertise in alle gevallen waarin de directie daarom vraagt. Daarom moeten de leden van de RvT goed ingevoerd zijn in het artistiek/inhoudelijk specialisme van het kunstbedrijf op basis van aantoonbare kennis en ervaring van het ecosysteem waar de instelling deel van uitmaakt. Bij afwezigheid van deze noodzakelijke basiskennis bij de afzonderlijke leden van de raad doet zich te vaak het treurigmakend verschijnsel voor dat raden van toezicht met slappe knieën het voor het zeggen krijgen en onbedoeld tot procedure-fetisjisten kunnen uitgroeien met het doel alle risico’s ter bescherming van hun eigen reputatie te willen uitsluiten.

Theo d’Or winnares Karina Holla, foto uit recente voorstelling
Daar zijn we nu dus beland. Zo zien leden van de RvT te vaak het afbreukrisico voor hun eigen maatschappelijke positie als maatstaf voor het (niet) ingrijpen in crisissituaties waarin culturele instellingen bij tijd en wijle komen te verkeren. Daar komt bij dat er niet zoiets bestaat als een Autoriteit Culturele Markten, ook de Nationale Ombudsman zal waarschijnlijk geen brood zien in bredere vraagstukken waar kunstinstellingen mee kampen en het ministerie geeft niet thuis als het om vermeend dilettantisme van de raden van toezicht gaat. De ambtenaren op het ministerie verschuilen zich meestal achter: ‘Kunstinstellingen zijn particulier initiatief, daar kunnen we niets over zeggen.’ Of toch wél?
Ook de minister blijkt nu toch te beseffen dat het RvT-model in de praktijk niet aan de verwachtingen voldoet. Wat die verwachtingen zijn? In zijn brief van 27 januari 2025 aan de Raad voor Cultuur constateert de minister dat ‘vele duizenden toezichthouders zich met hart en ziel inzetten voor een bloeiend cultureel leven (…) op bijvoorbeeld financieel gebied, veranderende maatschappelijke contexten, veranderende publieksverwachtingen en veranderende regelgeving’. Is dit niet enigszins merkwaardig? Dit zijn nu juist de eisen die in iedere wervingsadvertentie gesteld worden aan de persoon die de directiefunctie van een zichzelf respecterende culturele instelling wil vervullen. Het lijkt erop dat de minister verwacht dat er een parallelle autoriteit wordt ingericht die ervan uit moet gaan dat de directie op bovengenoemde terreinen volstrekt incompetent is. Het ontbreekt er nog maar aan dat de RvT de veranderende artistiek/inhoudelijke internationale tendensen in het vakgebied van de instelling in het oog zou moeten houden. Hier moeten we toch vaststellen dat de minister en zijn ambtenaren behoorlijk van het padje zijn geraakt.
Het verklaart overigens wel dat enorme aantal van vele duizenden toezichthouders, ja die heb je wel nodig om een deel van het werk van de directie nog eens dunnetjes (of juist overdreven wijsneuzig) over te willen doen. Gelukkig bevat de uiteindelijke adviesaanvraag aan de Raad voor Cultuur slechts één zin, die bovendien heel nuttig en redelijk klinkt, namelijk: ‘Hoe kan het toezicht in de culturele en creatieve sector worden verbeterd?’ Indien de Raad bovenstaande constateringen bij haar advies betrekt kan de vraag van de minister wel degelijk positief én innovatief beantwoord worden. Idealiter zal de kwaliteit van de directies én door hen benoemde Raden van Ondersteuning etc. aanzienlijk toenemen onder gelijktijdige vermindering van de dilettantische bemoeienis van accountants, sociologen, marketeers en consultants waarnaar de minister in zijn brief verwijst.

De Kiesmannen, met o.a. EuropaNacht in Paradiso
Het zal toch niet gebeuren dat de ‘verbetering van het toezicht’ gezocht wordt in de zoveelste zgn. professionalisering van de huidige praktijk. Die kan er alleen maar toe leiden dat de – sinds 2007 met grote snelheid opgetuigde – anonieme bureaucratie buiten iedere praktijk van openbare verantwoording nog meer mogelijkheden krijgt om de betrekkelijk diffuse doelstellingen van beheersing en sturing, in de vorm van besluiten, aan kunstinstellingen en kunstenaars op te leggen. Daarmee worden de ‘randvoorwaarden voor culturele excellentie’, waar de minister volgens de slotalinea van zijn brief naar streeft, vakkundig in de kiem gesmoord.
Het leidt immers tot een onverantwoorde aanslag op de opdracht van iedere kunstenaar en kunstinstelling om in vrijheid een eigen, innovatief, artistiek én organisatorisch beleid te voeren, niet gehinderd door inzichten uit de markteconomie, die nu veel raden van toezicht teisteren, zonder dat daar enig toezicht op gehouden wordt.
Dat zou ook Plasterk te ver gaan, vermoed ik.
Glück Auf!