Governance in Cultuur: Een klucht vol verwarring (vrij naar William Shakespeare, 1594), deel 1.

Op 19 april 2007 sprak de grote wijsgeer, wetenschapper en literator, tevens minister van cultuur en wetenschappen, prof. dr. Ronald Plasterk tijdens de behandeling van het wetsvoorstel voor de Wet op het specifiek cultuurbeleid in de Tweede Kamer de historische woorden: ‘Wat de Kamer vandaag doet, is vrij ongekend in een democratie: er worden bevoegdheden weggegeven. De Kamer had de bevoegdheid om per instelling te besluiten welke subsidie zij wel of niet wilde geven, zij had al eerder aangegeven dat niet meer te wensen, en dat wordt vandaag bekrachtigd.’ Men kan zich afvragen of de Kamer het wetsvoorstel wel goed heeft gelezen. Het opheffen van de bemoeienis van de Kamer met ieder afzonderlijk subsidieverzoek is één, het grotendeels uitschakelen van de Kamer waar het de voornemens voor het algehele cultuurbeleid van de regering betreft, is heel wat anders.

Plasterk noch enig lid van de Tweede Kamer kon destijds bevroeden dat allerlei krachten aan de randen van het nationale artistieke bedrijf zich vanaf dat moment likkebaardend opmaakten om de rol van de Tweede Kamer met toenemend enthousiasme over te nemen, tegen betaling uiteraard, dat spreekt vanzelf.

Theo Loevendie 4tet in Shaffy, ‘het theater waar alles kan’. Jaren ’70.

Daar zitten we dan mooi mee: één van de meest in het oog springende verschijnselen van de ongebreidelde bemoeizucht van de sinds 2007 over de kunstwereld uitgestorte adviezen, aanbevelingen en ‘vrijwillig toe te passen zgn. codes’ is wel de Code Cultural Governance. Ik zeg met opzet één van de erupties van het inmiddels ondoorgrondelijke, maar nogal dwingend optredend conglomeraat van ambtenaren, zelfbenoemde deskundigen, advies- en (niet wettelijk erkende) scholingsbureaus en baantjesjagers.

Helaas is bovengenoemde ontwikkeling mede in de hand gewerkt door het ronduit slappe gedrag van veel kunstinstellingen zelf. Op zich niet verbazingwekkend, het zijn tenslotte voornamelijk mkb-bedrijven, vergelijkbaar in omvang, personeelsbestand en omzet met de meerderheid van de ondernemingen in het bedrijfsleven zoals sigarenboeren, hovenierbedrijven, schilders en loodgieters, garagebedrijven of uitgeverijen. De grotere toneel- en danshuizen, mediabedrijven, festivals en omroepen, door wijlen Jan Kassies aangeduid met de verzamelnaam ‘openbare nutsbedrijven’, laat ik in dit betoog buiten beschouwing.

In hun streven naar erkenning en vooral om de schijn te wekken serieus genomen te moeten worden is zo’n dikke 50 jaar geleden bij al die piepkleine en (iets) grotere stichtingen en stichtinkjes die samen het grootste deel van de kunstwereld vormen, het commissarismodel ingevoerd. Bij een van de toenmalige voorbereidende brainstormen op het kantoor van DNB en in bijzijn van Wim Duisenberg was ik aanwezig. Zelden zo’n gekkenhuis meegemaakt. Daar bleek weer eens dat, in tegenstelling tot de wetenschap, er van enig vermogen om naar elkaar te luisteren, een consistente zin uit te spreken of te beseffen dat men praat als een kip zonder kop geen sprake was. Het was toen, net als nu, ieder voor zich en God voor ons allen.

Zoals te verwachten was werd het commissarismodel uit het bedrijfsleven in de vorm van een Raad van Toezicht zónder enige substantiële discussie ingevoerd. Dat heeft, moet ik toegeven, in een aantal instellingen een minimum aan bestuursethiek gebracht, een verbetering bij de situatie waarbij nogal wat kunstinstellingen werden bestuurd door de betrokkenen zelf. De nogal ondoordachte en plompverloren invoering van deze extra bestuurslaag heeft echter tot op heden geen waarneembare waarde toegevoegd aan het kunst- en cultuurbedrijf. Te vaak wordt de leiding van de instelling gehinderd door de storende en stuitende incompetentie van nogal wat raden van toezicht. Het uitblijven van enig serieus onderzoek naar effectiviteit en rendement van het verschijnsel op zich helpt de zgn. ‘professionalisering van het toezicht’ niet echt, in tegendeel. Om vooral maar voor vol te worden aangezien werden de raden volgeplempt met accountants, marketingtypes, filiaalhouders van de plaatselijke boerenleenbank, notarissen en een enkele wetenschapper. Daarmee het algemeen heersende vooroordeel versterkend dat er in die kunstsector eens goed strak en zakelijk bestuurd moet worden. Kennis van de inhoud van het werk is dan geen pre. Heel gek als men beseft dat de raden van commissarissen van banken veelal bestaan uit bankiers of minstens worden voorgezeten door de vorige directievoorzitter en in de raden van toezicht van ziekenhuizen altijd een betrokken praktijkdeskundige zoals een chirurg of internist zit.

Royal de Luxe tijdens Amsterdam Culturele Hoofdstad 1987 – Een toekomst voor ideeën

Natuurlijk zal ook in de kunstwereld een raad nooit voor 100% uit vakspecialisten bestaan, maar toch in zodanige mate dat het toezicht op de bestuurder/directeur niet uitmondt in de totale teloorgang van de kunstinstelling omdat de raad van toezicht in feite de leiding overneemt als ware het de wasknijperfabriek die voor de meeste van hen immers geen geheimen kent. Met enige regelmaat blijkt dat zo’n raad maar wat doet, of nog erger, bij het minste zuchtje tegenwind vanuit de organisatie, de concurrentie, pers of de samenleving, bereid is de bestuurder/directeur in zijn/haar hemd te zetten, terwijl die oorverdovend krachtig gesteund had moeten worden. Dat is namelijk wat de kunstwereld werd voorgespiegeld omdat het zou leiden tot het permanente debat over de voorwaarden voor voortgaande innovatie en kwaliteitsverbetering dat in geen enkele democratische samenleving mag ontbreken. Was dat niet één van de voornaamste doelstellingen van het voormalige Kunstenaarsverzet bij het inrichten van een naoorlogs kunstbeleid?

Een betere naam voor de RvT zou dan ook moeten zijn: Raad voor Ondersteuning, Bijstand en Toezicht met als belangrijkste taak het terzijde staan van de directie. Het kan dan dus géén zelfstandig buiten beleid en praktijk staand orgaan met vrijwel ongelimiteerde bevoegdheden zijn zonder enige verantwoordingsplicht. Dat is in de corporate world, waar het RvT/commissarismodel van is afgekeken wel anders. Daar zijn het in laatste instantie de aandeelhouders die de Raad van Commissarissen ter verantwoording roepen, zij zijn immers de eigenaren van het bedrijf.

Dat roept de vraag op wie de eigenaar is van het kunstbedrijf waaraan de RvT verantwoording zou moeten afleggen. Zolang dit volstrekt onduidelijk is pleit ik ervoor dat de directie de baas is en alle beslissingen neemt, óók wie er wordt uitgenodigd zitting te nemen in de RvT. Het gaat tenslotte om het hoogst mogelijke artistiek/inhoudelijke resultaat. De raad van toezicht verleent steun, bijstand en expertise in alle gevallen waarin de directie daarom vraagt. Daarom moeten de leden van de RvT goed ingevoerd zijn in het artistiek/inhoudelijk specialisme van het kunstbedrijf op basis van aantoonbare kennis en ervaring van het ecosysteem waar de instelling deel van uitmaakt. Bij afwezigheid van deze noodzakelijke basiskennis bij de afzonderlijke leden van de raad doet zich te vaak het treurigmakend verschijnsel voor dat raden van toezicht met slappe knieën het voor het zeggen krijgen en onbedoeld tot procedure-fetisjisten kunnen uitgroeien met het doel alle risico’s ter bescherming van hun eigen reputatie te willen uitsluiten.

Theo d’Or winnares Karina Holla, foto uit recente voorstelling

Daar zijn we nu dus beland. Zo zien leden van de RvT te vaak het afbreukrisico voor hun eigen maatschappelijke positie als maatstaf voor het (niet) ingrijpen in crisissituaties waarin culturele instellingen bij tijd en wijle komen te verkeren. Daar komt bij dat er niet zoiets bestaat als een Autoriteit Culturele Markten, ook de Nationale Ombudsman zal waarschijnlijk geen brood zien in bredere vraagstukken waar kunstinstellingen mee kampen en het ministerie geeft niet thuis als het om vermeend dilettantisme van de raden van toezicht gaat. De ambtenaren op het ministerie verschuilen zich meestal achter: ‘Kunstinstellingen zijn particulier initiatief, daar kunnen we niets over zeggen.’ Of toch wél?

Ook de minister blijkt nu toch te beseffen dat het RvT-model in de praktijk niet aan de verwachtingen voldoet. Wat die verwachtingen zijn? In zijn brief van 27 januari 2025 aan de Raad voor Cultuur constateert de minister dat ‘vele duizenden toezichthouders zich met hart en ziel inzetten voor een bloeiend cultureel leven (…) op bijvoorbeeld financieel gebied, veranderende maatschappelijke contexten, veranderende publieksverwachtingen en veranderende regelgeving’. Is dit niet enigszins merkwaardig? Dit zijn nu juist de eisen die in iedere wervingsadvertentie gesteld worden aan de persoon die de directiefunctie van een zichzelf respecterende culturele instelling wil vervullen. Het lijkt erop dat de minister verwacht dat er een parallelle autoriteit wordt ingericht die ervan uit moet gaan dat de directie op bovengenoemde terreinen volstrekt incompetent is. Het ontbreekt er nog maar aan dat de RvT de veranderende artistiek/inhoudelijke internationale tendensen in het vakgebied van de instelling in het oog zou moeten houden. Hier moeten we toch vaststellen dat de minister en zijn ambtenaren behoorlijk van het padje zijn geraakt.

Het verklaart overigens wel dat enorme aantal van vele duizenden toezichthouders, ja die heb je wel nodig om een deel van het werk van de directie nog eens dunnetjes (of juist overdreven wijsneuzig) over te willen doen. Gelukkig bevat de uiteindelijke adviesaanvraag aan de Raad voor Cultuur slechts één zin, die bovendien heel nuttig en redelijk klinkt, namelijk: ‘Hoe kan het toezicht in de culturele en creatieve sector worden verbeterd?’ Indien de Raad bovenstaande constateringen bij haar advies betrekt kan de vraag van de minister wel degelijk positief én innovatief beantwoord worden. Idealiter zal de kwaliteit van de directies én door hen benoemde Raden van Ondersteuning etc. aanzienlijk toenemen onder gelijktijdige vermindering van de dilettantische bemoeienis van accountants, sociologen, marketeers en consultants waarnaar de minister in zijn brief verwijst.

De Kiesmannen, met o.a. EuropaNacht in Paradiso

Het zal toch niet gebeuren dat de ‘verbetering van het toezicht’ gezocht wordt in de zoveelste zgn. professionalisering van de huidige praktijk. Die kan er alleen maar toe leiden dat de – sinds 2007 met grote snelheid opgetuigde – anonieme bureaucratie buiten iedere praktijk van openbare verantwoording nog meer mogelijkheden krijgt om de betrekkelijk diffuse doelstellingen van beheersing en sturing, in de vorm van besluiten, aan kunstinstellingen en kunstenaars op te leggen. Daarmee worden de ‘randvoorwaarden voor culturele excellentie’, waar de minister volgens de slotalinea van zijn brief naar streeft, vakkundig in de kiem gesmoord.

Het leidt immers tot een onverantwoorde aanslag op de opdracht van iedere kunstenaar en kunstinstelling om in vrijheid een eigen, innovatief, artistiek én organisatorisch beleid te voeren, niet gehinderd door inzichten uit de markteconomie, die nu veel raden van toezicht teisteren, zonder dat daar enig toezicht op gehouden wordt.

Dat zou ook Plasterk te ver gaan, vermoed ik.

Glück Auf!

EUROPE ON ITS WAY: Public debate in Ravenna

The seminar “From a divided to an enlarged Europe: an assessment (1989-2019)” held in Ravenna from 2-6 September 2019 as part of the Erasmus+ project “Towards an MBA European Culture, Heritage and Citizenship”, included a round table discussion and public debate.
Romano Prodi (president of the European Commission from 1999-2004) and Steve Austen (Netherlands Business Academy, initiator of the project) reacted on various remarks from the audience.

Most burning concerns were about the future of the EU: will it be the United States of Europe and what is the envisaged final concept? When will the format of the EU be clear and completed?

Mr. Prodi pointed out that those who wish to compare the EU with the US should have a closer look to those factors that make the US a successful federation. Characteristics the US do have and the EU doesn’t, are the common language for instance, as well as the shared heritage of its inhabitants and the absence of a history of strong nation states. Mr. Prodi also mentioned that unlike the EU, the governments of federal states do spend enormous sums of taxpayers’ money at the level of the central federal government. Finally, Mr. Prodi underlined that those that feel comfortable with their federation don’t feel the need of thinking about alternatives, they therefore are convinced that their government is the best in the world.

In addition, Steve Austen referred to a speech of Van Rompuy stating that the Union does not resemble any other existing form of state. It is not a nation state, not a federation nor a confederation, it is something completely new that cannot be found anywhere else in the world. It is ‘something original, something unique, and should be regarded as the largest area of democracy, freedom, prosperity and social justice in the world’¹.

Following the analysis of Jaap Hoeksma²: It is a developing political entity that differs not only from familiar forms of the state, but also from familiar international organisations, be they supranational, intergovernmental or multilateral. The unique and specific character of the EU is expressed in the application of the concept of the democratic constitutional state to an international organisation, thereby providing a framework for the extension of the European citizenship that is known to all citizens. The framework of the democratic constitutional state they have been familiar with for a long time, or have been gradually getting to know since the fall of the Wall and joining the EU, now applies to the territory of the Union as a whole and is guaranteed by the Treaty of Lisbon.

[1] Intervention by Herman Van Rompuy, former President of the European Council, at the ceremony on the occasion of the entry into force of the Lisbon Treaty, Lisbon, 1 December 2009.
[2] Jaap Hoeksma: The Theory of Democratic Integration. Constructing the EU as a Union of States and Citizens. Wolf Legal Publishers, ISBN: 9789462404595.

The Theory of Democratic Integration (Summary)

Herinneringen aan György Konrád

Door Steve Austen

Op 24 april 1987 hebben Linda Bouws en ik György Konrád voor het eerst ontmoet. Hij was in Amsterdam om zijn uitgever Rob van Gennep te bezoeken die de afspraak geregeld had. Linda en ik wilden hem strikken voor de bijeenkomst van het Europees Kunstenaars Forum dat later dat jaar in het kader van “Amsterdam Culturele Hoofdstad van Europa, een toekomst voor ideeën” in het Hilton hotel zou plaatsvinden. Konrád stemde toe en kondigde aan te zullen spreken over het “Midden-Europese zelfbeeld”, de Midden-Europese identiteit zouden we nu zeggen.

György Konrád op 17 mei 2008 tijdens de receptie in de ambtswoning ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag. Konrád verbleef enige dagen in Amsterdam als gast van Felix Meritis in het kader van 20 Jaar Gulliver.

Toen de datum van de bijeenkomst naderde bleek plots dat de Hongaarse autoriteiten deze keer geen paspoort wilden verstrekken. Door de informele contacten van enige hoge ambtenaren van WVC met collega’s in Hongarije kon Konrád, zij het met enige vertraging, alsnog de nodige papieren ontvangen waardoor hij weliswaar het Kunstenaars Forum miste maar wél zijn voorgenomen voordracht voor een volle zaal in het Hilton hotel kon houden. Bij die gelegenheid sprak hij Duits, met een onmiskenbaar Hongaars accent. Ik heb wel eens gedacht dat zijn onweerstaanbare opkomst in Nederland niet alleen met zijn vroege ontdekking door Rob van Gennep en het succes van zijn romans te maken had, maar zeker ook met zijn charismatische persoonlijkheid. Hij werd pas echt wereldberoemd in Nederland toen Wim Kayzer een avondvullend interview met hem had uitgezonden.

Toen, in 1987, was er nog geen sprake van enig optimisme over de op handen zijnde snelle veranderingen in Midden- en Oost-Europa. Letterlijk zei Konrád toen dat er van een post- communistische democratie nog geen spoor te bekennen viel. Niet lang daarna ontmoette ik Konrád weer, nu op uitnodiging van Günter Grass, die zojuist met een twintigtal anderen, kunstenaars en intellectuelen, tijdens het Europees Kunstenaars Forum in Amsterdam The informal working body Gulliver had opgericht. Het in vele opzichten gedenkwaardige gesprek vond plaats in de Akademie der Künste (AdK) in (toen nog) West-Berlijn waarvan Grass de voorzitter (President) was. Het gesprek waaraan onder meer ook Luigi Nono en Andrej Voznesensky deelnamen, moest ertoe leiden dat de Akademie der Künste zich actiever dan ooit zou gaan inzetten voor de door Grass zo bepleite oost-west dialoog. In die tijd nog een erg omstreden gedachte, zeker voor een deftige instelling als de Akademie. Het duurde dan ook niet lang of Grass’ mandaat werd niet verlengd. De Akademie sliep in en is pas na een pijnlijke fusie met de Oost-Duitse zusterinstelling op het idee gekomen dat er misschien toch wel iets school in de ideeën van Grass c.s. Ik kan dan ook niet ontkennen dat ik enigszins geamuseerd reageerde toen György Konrád mij enige jaren later deelgenoot maakte van het aan hem gerichte verzoek om de nieuwe President van de AdK te worden. Hij zou de eerste niet-Duitse voorzitter van deze eminente Duitse instelling zijn en bovendien Joods. Hij vond het een eer, maar vroeg zich af of het zijn kunstenaarschap was dat tot dit verzoek had geleid of dat er andere motieven waren. We spraken af elkaar weer te ontmoeten in Berlijn wanneer alles in kannen en kruiken zou zijn.

Toen hij eenmaal benoemd was hebben we elkaar veelvuldig ontmoet in Berlijn, Boedapest en Amsterdam, waar hij regelmatig te gast was in Felix Meritis. Een week voor de toetreding van Hongarije tot de Europese Unie in mei 2004 heb ik een wat langer gesprek met hem gevoerd dat in retrospectief een zeer goed beeld geeft van de optimistische stemming die er in heel Europa, de oude en de nieuwe lidstaten, heerste. Ik was vooral nieuwsgierig naar zijn mening over het vraagstuk van de identiteit, waarbij ik mij niet aan de indruk kon onttrekken dat Konrád een bij vlagen wel erg positief mensbeeld had.
Zo herinner ik me een nogal heftig gesprek van enige jaren daarvoor over Amsterdam en Boedapest, waarbij hij uiteindelijk concludeerde dat de identiteit van de stad vooral wordt bepaald door de mensen die er leven.

“De grootte van de stad doet er niet zoveel toe, als er ‘grote’ persoonlijkheden wonen is de stad groot natuurlijk. Om iets te kunnen zeggen over de innerlijke vrijheid van de burgers moet je meer weten. Welke rol speelt de reformatie bijvoorbeeld. Leven de Nederlanders in het algemeen met meer innerlijke conflicten dan de Vlamingen? Of juist minder? Hoe dan ook, je kunt constateren dat de burgers van Amsterdam een volwassen pragmatisme aan de dag leggen; voor mijzelf blijkt dat heel duidelijk uit de manier waarop hier met softdrugs wordt omgegaan. Het respect voor de privésfeer; wat iemand drinkt of rookt of eet is ieders eigen zaak, ik vind dat van groot belang. Misschien stel ik het wat mooier voor dan het is, maar ik hecht groot belang aan de rechtsfilosofische opvattingen die aan een dergelijke houding ten grondslag liggen. Namelijk dat er in het algemeen geen reden is mensen te straffen voor iets waarmee zij anderen geen schade berokkenen. Of zij zichzelf benadelen is geen reden voor de staat om straf op te leggen. Het doen van een zelfmoordpoging leidt in Nederland meestal tot opname in een ziekenhuis en niet tot opname in de gevangenis. Of iemand alcoholist is of te veel chocolade eet of drie pakjes sigaretten per dag rookt blijft in principe zijn eigen verantwoordelijkheid, zo is dat ook in vele andere kwesties. Amsterdam gaat daar op een heel rustige manier mee om en met gevoel voor humor. Misschien dat deze of gene Amsterdammer klaagt dat er te weinig solidariteit is, maar dan moet men bedenken dat tolerantie twee componenten heeft: autonomie en inderdaad solidariteit of vriendschap zo men wil.

Burgemeester Job Cohen feliciteert Konrád met zijn 75ste verjaardag.

Ik kan het niet beoordelen omdat ik niet in Amsterdam woon, maar het kan heel goed zijn dat de echte vriendschap, de ‘Komplizenschaft’ in Amsterdam, dat al eeuwenlang een normale concurrentiemaatschappij is, minder beoefend wordt dan in Midden-Europa. Overigens waren het altijd weer de Nederlanders die in internationale bijeenkomsten waaraan ik deelgenomen heb zich het meest openstelden voor het idee dat naast de economische samenwerking in Europa, de culturele integratie toch ook van groot belang is. Dat is op zichzelf niets nieuws, ook in de tijd van Erasmus waren de Nederlanders geïnteresseerd in culturele samenwerking. Ik ben ervan overtuigd dat Nederland een nogal open samenleving is, nieuwsgierig en kritisch. Valt er eigenlijk voor de Nederlanders nog wat op te steken van de ervaringen van de nieuwe Europese medeburgers uit Midden-Europa? Bijvoorbeeld op het gebied van het zelfonderzoek?

Dat prettige gevoel van continuïteit dat in Nederland bij veel niet-joodse burgers aanwezig is, is in Midden- en Oost-Europa onbekend. Daar heeft men moeten leven met de realiteit dat de normen en waarden van vandaag de verschrikkingen van morgen kunnen zijn. Een leven dat onderhevig is aan een wetmatige discontinuïteit met het verleden kan ook een zekere kracht ontwikkelen. Iemand die alles al eens is kwijtgeraakt is er niet zo snel meer bevreesd voor nog eens iets kwijt te raken. Kleine onderbrekingen in iemands carrière zijn minder zorgwekkend voor iemand die al eens in de gevangenis terecht is gekomen. In zo’n geval beschik je over een grotere soevereiniteit. Je kunt zeggen: mij kan niets gebeuren, ik kan alles aan.

Dat verklaart misschien ook wel waarom in Midden- en Oost-Europa zo veel kunstenaars en intellectuelen na de ineenstorting van het communisme leidende posities in de samenleving hebben ingenomen. Zij konden zich in hun nieuwe rol snel thuis voelen omdat zij sterke persoonlijkheden waren. Omdat zij kennis hadden gemaakt met vervolging en onderdrukking en desondanks hun eigen weg gegaan zijn, zullen zij zich niet zo snel laten beïnvloeden door toevallige omstandigheden, maar zullen ze zelf de omstandigheden mede bepalen.

Het valt me op dat in de westerse samenlevingen veel meer sprake is van een zekere clichématige aanpassing. Men hoeft ten slotte niet alles te geloven wat de kranten schrijven. Men hoeft ook niet noodzakelijkerwijze zich aan een situatie aan te passen, pluriformiteit betekent tenslotte dat er altijd meerdere oplossingen mogelijk zijn, ook de minder voor de hand liggende.

Men moet de moed hebben steeds weer de eigen beslissingen ter discussie te stellen, de consensus die men bereid is te accepteren toch ook met enige scepsis te bejegenen. Dat vereist natuurlijk een zelfbewustzijn dat beter ontwikkeld is naarmate men meer geconfronteerd is geweest met zeer uiteenlopende levensomstandigheden. Er schuilt een zeker gevaar in te veel zelfgenoegzaamheid. De vrees voor het verliezen van een goede positie kan ertoe leiden dat men deel wordt van de overheid, dat men te voorzichtig wordt als het ware. Het behouden en ontwikkelen van een zekere burgerlijke onafhankelijkheid is noodzakelijk om de aanpassing aan vreemde overheersing te voorkomen. Misschien is het wel belangrijker voor het ontwikkelen van een soevereine persoonlijkheid dat men meer aandacht leert schenken aan de kwaliteit van de dingen die men doet dan aan het succes dat er mee te behalen valt. Ons bewustzijn zal complexer worden, de toekomst zal leren dat er in dat opzicht geen verschil meer zal bestaan tussen een inwoner van Amsterdam of Boedapest.”

En dan nu Europa, vraag ik hem; over een week is ook Hongarije lid van de Europese Unie.
We lunchen in het restaurant van de Hongaarse “Buchmesse”. Konrád geeft wederom blijk van zijn zeer menselijk optimisme, zij het dat hij eraan toevoegt dat zijn antipolitieke uitgangspunt oproept tot ironische oplettendheid, daarom bevalt hem de constitutionele beperking die de Europese Unie de lidstaten noodzakelijkerwijze oplegt.

Konrád met Cees Nooteboom en Job Cohen. In 2008 was Cees Nooteboom lid van de Akademie der Künste in Berlijn, waarvan Konrád op dat moment President was.

“Het mooie van de Unie is dat wat de lokale of nationale ambities van de lidstaten ook mogen zijn, ze uiteindelijk zullen leiden tot zoiets als een gezamenlijke Europese ambitie. Voor Hongarije betekent dat het vooruitzicht van grotere veiligheid en vrijheid, een weidsere horizon en rijkere ervaringen.”

Om zijn pleidooi te onderstrepen wijst hij erop dat we in Europa over meer dan voldoende lokale en landelijke politici beschikken maar nog nauwelijks over Europese in de ware zin van het woord. Voor zover deze politici gedreven worden door lokaalpopulisme zullen ze op den duur hun verkiezingsretoriek moeten vervangen door Europese fraseologie. Volgens Konrád is daar op zichzelf niets mis mee. Alle politici die direct of indirect, via hun regeringsleiders, aan het Europees besluitvormingsproces deelnemen, zitten immers in hetzelfde schuitje. Het valt niet uit te sluiten dat juist dit proces, waarin binnenlandse politiek moet veranderen in buitenlandbeleid om vervolgens Europees te worden, juist door de noodzaak van pragmatische compromissen zal leiden tot maatregelen die in hoge mate eerlijk en rechtvaardig zijn.

Konráds optimisme gaat echter niet zo ver dat hij van de toetreding tot de Europese Unie enige heil en zegen verwacht voor de culturele en intellectuele sector. Hij wijst er terecht op dat tot heden, dit beleidsterrein het enige is dat uitgesloten is van substantiële Europese steun.
Zolang de bestedingen van de Unie op het gebied van kunst en cultuur minder bedragen dan een promille van de Europese begroting, kan men de inspanningen van de Unie op dit terrein niet serieus nemen. Terwijl, zoals Konrád hier met volle overtuiging aan toevoegt, de cultuur toch het bindend element van de Unie vormt en niet de economie of de politieke samenwerking. De cultuur heeft Europa gevormd tot wat het is. De rol die literatuur, ook de religieuze geschriften, door de eeuwen in Europa heeft gespeeld en nog speelt is daar in hoge mate debet aan.

“Het is niet zozeer de geografische omvang die Europa zijn betekenis zal geven, het gaat veel meer om de geestkracht die Europa kan ontwikkelen, het gebruik dat Europa zal maken van zijn pluralistische tradities en zijn intellectuele mogelijkheden. Het gaat in de wereld van vandaag tenslotte niet meer om een economische en militaire machtsstrijd maar veeleer om een machtsstrijd van de geest. Hoe groot de Europese Unie ook wordt, voorlopig is aan de uitbreiding nog geen eind gekomen. De betekenis zal vooral afhangen van ons optreden, ons gedrag, of we nieuwsgierig zijn naar wat er zich in de wereld om ons heen afspeelt, zowel op macro- als op microniveau, als het er op aankomt naar de wereld van een enkele persoon.”

Om al deze redenen, maar vooral ook omdat Hongarije op 1 mei 2004 eindelijk de plaats heeft ingenomen die het verdient, die van een normaal land dat zich behaaglijk nestelt te midden van zijn soortgenoten, heeft Konrád op die dag een fles goede Hongaarse wijn opengetrokken in het besef dat zijn land zich eindelijk met zichzelf heeft verzoend en de Hongaarse burgers in niets meer verschillen van hun nieuwe Europese buren.

Hoe waar dat laatste ook mag zijn, door mijn huidige werk in Hongarije waarbij Konrád, zonder het te weten, een belangrijke persoonlijke rol heeft gespeeld, is ook Hongarije niet ontkomen aan de betrekkelijk snelle wisseling van de macht na de eerste vrije verkiezingen. Nu, 30 jaar na het oprollen van het IJzeren Gordijn, begonnen in Hongarije, moeten we vaststellen dat in vrijwel alle nieuwe lidstaten van de EU de overgang van een totalitair bewind naar een liberale democratie verre van geslaagd is. Dat ligt mijns inziens niet aan de bevolking van de voormalige DDR of Roemenië, om maar twee willekeurige voorbeelden te noemen. Pas recentelijk begint in bredere politieke, culturele en wetenschappelijke kring het besef door te dringen dat het westers optimisme dat gedeeld werd door tal van dissidenten, onder hen veel kunstenaars, ongefundeerd was: namelijk niet gebaseerd op enig onderzoek of ervaringsfeit.

Je kunt gerust zeggen dat Konrád behalve teleurgesteld, ook persoonlijk zeer geraakt werd door de ontwikkelingen in zijn eigen land. Hij heeft daarover veel geschreven en zich zeer scherp gekeerd tegen de regering Orban.
Bij een van zijn laatste optredens in Berlijn voor A Soul for Europe, spraken wij elkaar kort met de belofte het gesprek in Amsterdam voort te zetten.
Het is er helaas niet meer van gekomen.

September 2019

Meer originele waarnemingen van György Konrád over Nederland en Amsterdam zijn te vinden in de uitgave Amsterdam (Van Gennep), o.a. te koop bij de Stadsboekwinkel Amsterdam.

Steve Austen modereert congres Toekomst Schutterijen

Steve Austen wordt steeds vaker gevraagd om als laatste spreker een congresdag samen te vatten als “dagsluiter”. Hierbij een aardig voorbeeld van zo’n optreden.

In het buitenland (voertaal Duits of Engels), valt deze rol veelal samen met die van moderator, waarvoor Steve Austen met enige regelmaat uitgenodigd wordt.

Alle content © 2023 door Steve Austen